ISO-instellingen maken een enorm verschil

Ik hoor vaak dezelfde vraag van mensen: hoe kies ik onderwater instellingen voor mijn onderwatercamera? Welke instellingen heb ik nodig bij weinig licht? Welke instellingen voor groothoeksfotografie? Macrofotografie? En ga zo maar door.

Het lijkt prettig te zijn om dezelfde instellingen te onthouden, en die altijd te gebruiken. Dat kan ik begrijpen – er zijn zoveel omstandigheden om rekening mee te houden: flitsers, drijfvermogen, lucht, decoratietijd, en het opsporen van onderwerpen bijvoorbeeld.

Maar ik hoop dat ik je ervan kan overtuigen dat een andere aanpak beter is. Probeer je instellingen niet uit je hoofd te leren, maar te begrijpen. Dan kun je je aanpassen aan verschillende scenario’s.

Laten we kijken naar de drie belangrijkste factoren: F-stops, sluitersnelheid, en ISO.

 

F-Stops

Het diafragma van je lens is een opening die groter of kleiner kan worden gemaakt. Iedere lens heeft een grootste diafragme, bijvoorbeeld F2.8, waardoor het meeste licht naar binnen komt. Het formaat van een diafragma wordt ook wel F-stop genoemd. Naarmate het diafragma kleiner wordt neemt de F-stop toe in nummer (bijvoorbeeld F8, F11, F16) en neemt de hoeveelheid licht af die door de lens naar binnen gaat. Onthoud dat: een kleine F-stop (zoals 2.8) is een groot diafragma.

Het verminderen van het diafragma met één “stop” halveert het licht. De diafragma’s met een verschil van een enkele stop gaan als volgt (van veel naar weinig licht): F2.8, F4, F5.6, F8, F11, F16, F22, F32.

 

Scherptediepte

Scherptediepte is een belangrijk concept. De scherptediepte is het gebied in een foto dat scherp wordt gefotografeerd. Gebieden buiten de scherptediepte zijn vaag, en worden steeds vager naarmate ze verder weg zijn. Het scherpste gedeelte van de foto valt in het gebied waarop de camera is scherpgesteld. Dit gebied, parallel aan je cameralens, heet ook wel het ‘focale vlak’. De scherptediepte strekt zich uit vanaf dit punt, naar de camera toe en van de camera af. In natuurfotografie wordt vaak gezegd dat de scherptediepte voor 1/3 vóór het brandpunt ligt (dichter bij de camera) en voor 2/3 achter het brandpunt. Dit is soms waar, maar bij macrofotografie valt de scherptediepte in gelijke mate voor en achter het brandpunt.

jAchtergrondvervaging kan spectaculaire plaatjes oplveeren

Compactcamera’s hebben, met hun kleine sensors, meer scherptediepte dan een dSLR. Hierdoor wordt het lastiger om een vage achtergrond vast te leggen. Voor een vage achtergrond kan het dan handig zijn om op F2.8 te fotograferen, en dicht bij het onderwerp te staan. Compactcamera’s gaan gewoonlijk tot F8. Hierbij krijg je meer dan genoeg scherptediepte.

 

Gevolgen van veranderingen aan het diafragma

  • Veranderingen aan omgevings- en flitslicht. Hoe kleiner het diafragma, hoe minder licht de lens binnen komt.
  • Kleinere diafragma’s (zoals F22) zorgen voor grotere scherptediepte. Over het algemeen zorgt een diafragma van één stop kleiner voor 40% meer scherptediepte.
  • Kleinere diafragma’s (rond F20 en groter) zorgen bij een dSLR voor minder scherpte bij 100% zoom.
  • Het diafragma beïnvloedt de bokeh, of vervaging, van de achtergrond. Een groot diafragma zoals F2.8 vervaagt de achtergrond sterk. Met een erg klein diafragma blijft de achtergrond bijna in focus.
  • Het diafragma beïnvloedt de prestaties van de lens, vooral zoomlenzen. Lenzen doen het vaak het best bij een verlaging van 1 of 2 stops. Als vuistregel kun je de beste scherpte krijgen bij F8, als achtergrond en scherptediepte er niet toe doen.
  • Met een te klein diafragma kun je geen flitser gebruiken om het onderwerp te verlichten als dat te ver weg is, vanwege flitserverlies. Vaak proberen beginners een voorwerp van een halve meter afstand te fotograferen met F22. Tenzij je een érg krachtige flitser hebt blijft het onderwerp dan onderbelicht. Als je de afstand vergroot na een close-up kan het nodig zijn om je diafragma te vergroten.
  • Bij erg hoge F-stops treedt een fenomeen op dat bekend staat als ‘straalbreking’: het licht wordt dan verbogen door het kleine diafragma, wat leidt tot verminderde scherpte. Dit effect is veel groter bij kleinere camera’s.

Neem, bij het kiezen van een diafragmagrootte, dus altijd deze factoren in achting:

  • Hoeveel scherptediepte wil ik hebben voor dit shot?
  • Wil ik een vage of scherpe achtergrond?
  • Bestaat er een risico dat ik scherpte verlies aan straalbreking?
  • Is het onderwerp extreem dichtbij? Als dat zo is, houd er dan rekening mee dat je scherptediepte extreem klein is, en dat grotere diafragma’s zoals F8 kunnen zorgen dat niet je hele onderwerp scherp wordt vastgelegd.

 

Sluitersnelheid

De sluitersnelheid beïnvloedt hoeveel omgevingslicht de camera bereikt. Als je fotografeert op “1/30e” is de sluiter dus een dertigste van een seconde open. Door de sluitersnelheid te verdubbelen wordt de camera blootgesteld aan een stop meer omgevingslicht (en ontvangt die dus twee keer meer licht).

De volgende sluitersnelheden verschillen van elkaar met 1 stop:

1/15e, 1/30e, 1/125e, 1/250e, 1/500e, 1/1000e, 1/2000e

 

Gevolgen van veranderingen aan de sluitersnelheid

  • Beïnvloedt omgevingslicht – het achtergrondlicht in foto’s met een flitser. Hoe langzamer de sluitersnelheid, hoe meer omgevingslicht binnenkomt.
  • Heeft geen invloed op flitserlicht. Dit is belangrijk om te begrijpen, en niet logisch voor veel beginnende onderwaterfotografen.
  • Wordt gebruikt om beweging te bevriezen of vervagen.
  • Wordt gebruikt om het schudden van de camera te verminderen.
  • Kan niet sneller zijn dan de synchronisatiesnelheid bij gebruik van een losse flitser.
  • Hoe sneller, hoe minder licht. Gebruik langere sluitertijden bij situaties met erg weinig licht.

Hoge sluitersnelheden, zoals 1/125e of 1/200e, kunnen worden gebruikt om bewegende beelden vast te leggen. Bij gemiddelde snelheden, tussen 1/30e en 1/100e, zijn bewegnde voorwerpen vaak niet meer scherp, maar komt er genoeg licht binnen om middelhoge diafragma’s te gebruiken. Langzame snelheden, van 1 seconde tot 1/15e, kunnen bewegingssporen veroorzaken en kunnen worden gebruikt voor creatieve effecten. Bij beweging van het onderwerp of de camera wordt alles vaag, en kleine diafragma’s moeten worden gebruikt tenzij het lichtniveau erg laag is.

Bij macrofotografie heeft de sluitersnelheid meestal geen effect op de foto of scherpte. Hoe dit komt? Onthoud dat de flitser bij macrofotografie zorgt voor het merendeel van je licht – en de flitser gaat af voor 1/500e van een seconde of sneller. Alleen camera’s met speciale elektronische sluiters (zoals in de Canon G10) kunnen dan sneller zijn dan de flitser.

 

ISO

in de hoogtijdagen van de fotorolletjes stond ISO voor de lichtgevoeligheid van de film. Bij digitale camera’s werkt ISO vergelijkbaar. Licht dat een fotodiode raakt wordt omgezet in een signaal, en dit signaal wordt versterkt. Hoe hoger de ISO, hoe verder het signaal versterkt wordt. Dit zorgt dat de camera gevoeliger lijkt voor licht. De basis-ISO is de ISO-waarde (normaal gesproken ISO 100 of ISO 200) waarbij de camera het grootste dynamische bereik, tonale waarden, enzovoorts heeft. Gebruik van een hogere ISO versterkt ruis, en kan het dynamische bereik verminderen.

  • Een hogere ISO kan worden gebruikt wanneer de gewenste sluitersnelheid en het gewenste diafragma niet genoeg licht (omgevings- of flitserlicht) binnenlaten.
  • Bij een hogere ISO kun je een hogere sluitersnelheid, kleiner diafragma (voor meer scherptediepte) of allebei gebruiken.
  • Een hogere ISO zorgt dat de flitser sneller achter elkaar gebruikt kan worden, en minder stroom verbruikt
  • Hogere ISO’s veroorzaken meer ruis, verminderd dynamisch bereik, en verminderde kleurgevoegligheid. Iedere camera ervaart verschillende ruisniveau’s bij hogere ISO’s. Over het algemeen zorgt een grotere sensor voor minder ruis bij hoge ISO’s (hierdoor ziet een foto met een Canon 5D of Nikon D300 er goed uit bij ISO 800, terwijl een foto van een compactcamera bij dezelfde ISO-waarde enorm korrelig zou lijken). Nieuwe camera’s zijn ook beter in het onderdrukken van ruis.

 

Hoe stel je je ISO onderwater in

Hier zijn een paar simpele regels voor de onderwaterinstellingen van je ISO. Houd deze regels aan als vuistregels – het is belangrijk om de voor- en nadelen van een hoge ISO te kennen, zodat je weet wanneer je het kunt gebruiken.

  • Stel je camera niet in op AUTO-ISO, zodat je altijd weet welke ISO hij draait.
  • Als je het onderwerp onderwater volledig verlicht met de interne of externe flitser, of als je uitstekend omgevingslicht hebt, kun je de basis-ISO van je camera gebruiken. Dit is gewoonlijk ISO 100, maar kan ook ISO 200 zijn op sommige dSLR’s.
  • Als je echter schiet in imperfect omgevingslicht, of als het onderwerp te ver weg is om volledig te worden verlicht met je flitser, wordt het iets lastiger. Zorg dat je sluitersnelheid snel genoeg is om de beweging van het onderwerp en de camera te verminderen. Als je op het grootste diafragma staat, gewoonlijk F2.8, en de sluitersnelheid nog niet snel genoeg is, zul je de ISO moeten verhogen tot de sluitersnelheid voldoet.

Verwacht niet dat je al deze instellingen meteen zult begrijpen en kunnen gebruiken – het kost tijd om al deze variabelen volledig te doorgronden en aan te leren. Maar zodra dat is gelukt zal je onderwaterfotografie ongetwijfeld enorm vooruitgaan.

 

lees ook:

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in